Op ’t randje

Werkoverleg op mijn werk. We zitten met z’n vieren aan een enorme tafel. Mijn collega zet zijn overvolle glas water op de rand van de tafel. En ik ga op mijn handen zitten.
Mijn moederbrein ziet een glas op een randje staan. En mijn moederhanden willen dat glas pakken en mídden op tafel zetten. Want het staat daar toch duidelijk te wachten tot iemand het omstoot. Ben ik nou de enige die dat ziet? Maar mijn collega’s zijn volwassen mensen met doorgaans gecontroleerde bewegingen. Zij maaien nooit zomaar iets van tafel. Toch blijf ik naar dat glas staren en me afvragen waarom dat glas toch altijd precies op het randje gezet moet worden.
Terwijl ik mijn tong er af bijt bedenk ik me vol opluchting dat die collega binnenkort vader wordt. Over een jaar of wat is het dus wel gedaan met spullen op randjes van tafels. Want dan is collega ook gewend aan graaiende dreumeshanden en maaiende kinderarmen. En dan kan ik me eindelijk weer concentreren op het overleg.
Zal dat nou ooit overgaan, dat gemoeder in je hoofd op plekken waar het niet nodig is? Ik heb er echt aanleg voor. Ik word soms ziek van mezelf. Als ik een collega bijna vraag of hij z’n jas op de kapstok in plaats van op een stoel wil hangen. Of als ik een vriendin vraag of ze al haar spullen heeft als we vertrekken. De onhebbelijke neiging om me overal tegenaan te moederen, zelfs bij mensen die ik niet ken! Ik moet dat loslaten.
Ik hoop dat zoon dit niet van me overneemt. Hij heeft er wel aanleg voor, dat heb ik al gemerkt. Een beetje zorgen voor elkaar is heel goed, maar het moet geen irritante eigenschap worden. Zoon wees me laatst in de klas op een lijst waar kinderen een sticker krijgen als ze hun weektaak afhebben. Een klasgenootje had sinds de zomer één sticker verdiend. Zoon keek er bezorgd bij. En ik zei: “Tja… maar dat is niet óns probleem”. “Nee, inderdaad” zei zoon monter. Ik was heel trots op mezelf.